1979
Walter Lewin
‘Wetenschap dat is geen kunst’ is de titel van de eerste Mondrian Lecture die in 1979 werd gehouden door natuurkundige en sterrenkundige Walter Lewin (1936). Lewin gaf duidde in zijn lezing de verschillen en overeenkomsten tussen kunst en wetenschap.
Kunst en wetenschap
Als je kunst en wetenschap naast elkaar legt, meent Lewin, dan hebben ze, oppervlakkig gezien, veel gemeen. Beide proberen nieuwe concepten bloot te leggen; ze zoeken naar essenties, eenvoud en eenheid. Kunst en wetenschap evolueren; in beide wordt pionierswerk gedaan dat kan leiden tot doorbraken en ‘revoluties’. Er is een belangrijk verschil: wetenschap is verifieerbaar, maar in kunst is geen objectieve standaard mogelijk. Daardoor is in de kunst het belang van het individu veel groter dan in de wetenschap.
Het begrip tijd en ruimte
De relativiteitstheorie zou ook zonder Einstein wel zijn uitgevonden, maar als Mondriaan niet geleefd had zou de wereld die hij gecreëerd heeft onbekend zijn gebleven. Het begrip tijd en ruimte heeft, evenals in de wetenschap, in de beeldende kunst van deze eeuw een grote uitbreiding doorgemaakt. Dat begint met het kubisme en futurisme, wordt voortgezet in abstracte kunst en gaat door in conceptuele kunst. Als voorbeeld in de wetenschap noemt Lewin de theorieën over de ouderdom van het universum, waarvan de relativiteitstheorie de belangrijkste stap voorwaarts is geweest. In de 17e eeuw schatte bisschop James Ussher de aarde op zo’n 6000 jaar, op grond van Bijbelbestudering. In de 19de eeuw bepaalden Kelvin en Helmholtz dat de aarde ongeveer 20 miljoen jaar oud was. In de 20ste eeuw brachten waarnemingen van radioactieve isotopen de oorsprong tot 4,5 miljard jaar terug; op grond van onderzoekingen van de astronoom Hubble in de jaren twintig werd het ontstaan van het heelal (de ‘Big Bang’) teruggebracht tot 12 à 15 miljard jaar geleden.
Intuïtie
Intuïtie speelt een belangrijke rol, zowel in kunst als in wetenschap. Als voorbeeld van het laatste noemt Lewin weer Einsteins relativiteitstheorie, die mede door intuïtie tot stand is gekomen. In de kunst speelt intuïtie zeker ook een belangrijke rol. Lewin noemt twee voorbeelden van sterk van elkaar verschillende kunstenaars. Ten eerste Peter Struycken, wiens concepten tot volkomen mathematische modellen zijn te herleiden. Toch heeft Lewin gemerkt hoe ook Struycken intuïtieve keuzes maakt voor bepaalde methodieken. Als tegenstelling geeft hij het voorbeeld van de schilder Jasper Johns. Een kunstcriticus vroeg hem eens waarom hij een, ogenschijnlijk minuscule, verandering aanbracht in een werk van hem, waarop Johns hem het tautologische antwoord gaf: omdat ik zag dat het veranderd moest worden. Waaraan zag hij dat dan? Dat wist hij pas wanneer hij het deed. Een dergelijke motivatie zou in wetenschappelijke kring onhoudbaar zijn, maar van een kunstenaar accepteer je het. Kennelijk moet je in de kunst andere vragen stellen dan in de wetenschap om zinnige antwoorden te krijgen. ‘Wetenschap dat is geen kunst.’